17
Na de nachtdienst was Jan naar huis gereden en had hij zich doodmoe in bed laten vallen. De opwindingen van de afgelopen drie dagen en de onregelmatige rust die de ploegendienst met zich meebracht hadden hun tol geëist. Maar in de vroege middag werd hij wakker vóór de wekker afliep.
Jans maag liet hardop van zich horen en hij realiseerde zich hoe lang hij al niet had gegeten. Hij keek in de koelkast, maar daar was weinig te vinden. Zijn voorraad levensmiddelen was beperkt tot de restjes van een magnetronmaaltijd, een stuk pizza, een aangebroken potje olijven, wat boter en een stukje emmentaler waar een bedenkelijk groen waas overheen lag. De broodjes die Rudi de vorige dag voor het ontbijt had meegebracht waren intussen hard geworden.
Jan dacht aan zijn vriend, die nu in de Canarische zon vertoefde. Voor Rudi, die als kind nog het voedseltekort na de oorlog had meegemaakt, zou het onvoorstelbaar zijn geweest dat een koelkast niet genoeg eten bevatte om het twee weken uit te houden.
Jan ging op weg naar de buurtsuper om een einde te maken aan deze misstand. Uitgehongerd reed hij zijn winkelwagentje tussen de stellingen door en laadde het vol met levensmiddelen terwijl de luidsprekers afwisselend muziek en reclameboodschappen over hem uitstortten.
Toen hij uiteindelijk bij de kassa’s aankwam, hadden zich daar twee lange rijen gevormd. Maar anders dan in het weekend, wanneer iedereen daar ongeduldig stond te dringen, leek niemand veel haast te hebben. Zelfs de anders zo opgefokte cassières hielden de waren kalmpjes voor de scanner. Een paar klanten stonden te praten over de twee onderwerpen die Fahlenberg op deze dag bezighielden: de voortdurende regen, die leidde tot een aanzienlijk hogere waterstand in de Donau en de Fahle, en natuurlijk de brute moord op Volker Nowak.
Supermarkten zijn de dorpspleinen van de moderne tijd, dacht Jan, en hij sloot achter aan in de rij. Hij pakte een Fahlenberger Bote uit het krantenschap en terwijl de rij stukje bij beetje vooruitging, las hij het hoofdartikel, dat over de zaak-Nowak ging. Nog steeds waren er alleen vermoedens, maar geen concrete sporen.
‘Dokter Forstner! Goh, wat toevallig.’
Achter hem stond Bettina, die hem stralend aankeek. Net als in de feestzaal, toen ze haar elegante avondjurk had gedragen, zou hij haar bijna niet hebben herkend. Normaal gesproken droeg ze haar geblondeerde haar opgestoken of in een paardenstaart, maar nu viel het lang en weelderig over haar schouders.
Ze wees op de krant in Jans handen. ‘Verschrikkelijk, hè? Alsof er nog niet genoeg ellende in de wereld is. Hebben ze al iemand gevonden?’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Nee, ze zoeken nog steeds naar de moordenaar.’
‘Het schijnt een vrouw te zijn geweest. Maar dat kan ik me van Volker helemaal niet voorstellen.’
‘Kende je hem dan?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Nou ja, wat je kennen noemt. Mijn ouders wonen niet ver bij hem vandaan en mijn moeder kent Agnes Nowak nog van vroeger. Ze zaten een paar jaar op dezelfde school. Maar dat is al lang geleden.’
‘En waarom denk jij dat het geen vrouw kan zijn geweest?’
‘Nou ja,’ zei ze, en ze hield haar hoofd schuin, ‘ik ben hem wel vaker tegen het lijf gelopen, maar ik heb hem nog nooit in gezelschap van een vrouw gezien. In elk geval niet met iemand die eruitzag alsof ze zijn vriendin was.’
‘Bedoel je dat-ie…’
‘… homo was?’ Ze sprak het woord bijna spottend uit. ‘Nee, ik denk van niet. Eerder een beetje raar. Hij woonde nog bij zijn moeder. En hij was toch al halverwege de dertig. Dat is toch opmerkelijk?’
Jan maakte een wegwuivend gebaar. Natuurlijk was het gek als een man van die leeftijd nog bij zijn moeder woonde, maar hij had Volker Nowak bepaald niet goed genoeg gekend om een mening over hem te hebben. Hij had Nowak alleen gekend als een ambitieuze journalist die met zijn artikelen inhoudelijk en stilistisch de aandacht wist vast te houden. Daarbij was hij niet altijd even secuur te werk gegaan en hij had zich, zoals Jan uit eigen ervaring wist, op veel punten door speculaties laten meeslepen; toch was hij netjes geweest in zijn berichtgeving – en niet in de laatste plaats volhardend wat zijn onderzoek betreft. Ook daar kon Jan over meepraten.
‘Volgens mij is er iets niet helemaal in orde met mevrouw Nowak,’ ging Bettina met gedempte stem verder. ‘Ik heb haar weliswaar nog nooit gezien, maar mijn moeder zegt dat ze erg ziek is en niet alleen lichamelijk. Voorzover ik weet komt ze al jaren het huis niet meer uit, en als dat al gebeurt is het alleen ’s nachts.’
‘Dat zou best kunnen verklaren waarom haar zoon nog thuis woonde, denk je niet?’
‘Dat zou kunnen,’ antwoordde Bettina. Er kwam weer beweging in de rij mensen en ze schoven een stukje op.
Jan legde zijn boodschappen op de band. Intussen dacht hij na over moeder en zoon Nowak. Als die twee zo’n nauwe band hadden gehad, was het heel goed mogelijk dat Nowak zijn moeder had verteld waarom hij met Jan had afgesproken. Want die vraag hield Jan nog steeds bezig.
‘Wij zijn nu trouwens bijna buren,’ onderbrak Bettina zijn gedachten.
‘Wat zeg je?’ Met een onbehaaglijk gevoel merkte hij dat ze zijn boodschappen inspecteerde.
‘We zijn bijna buren,’ herhaalde ze. ‘Ik ben verhuisd. Ik woon nu maar twee straten bij uw huis vandaan. Bleulerstrasse.’
‘Gefeliciteerd, dit is een leuke, rustige buurt.’
Hij dwong zichzelf haar glimlach te beantwoorden. De manier waarop ze de boodschappen voor hem op de band bekeek, ervoer hij als een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Aha, vind jij die yoghurt ook lekker. Zozo, de pasta uit de reclame. Tjonge, de Argentijnse lendebiefstuk, die was behoorlijk duur. En natuurlijk ravioli met vleessaus in blik. Typische vrijgezellenkost.
Ze keek op van zijn boodschappen en zuchtte. ‘Ja, dat is waar, maar soms is het iets té rustig. Als alle buren rentenieren, voel je je daar nogal alleen. Met u zal het wel niet anders zijn, zolang uw vriendin op pad is. Kom eens langs, als u zin hebt. Ik zou een cake kunnen bakken.’ Ze wees met haar kin naar de voorverpakte cake die Jan net op de band legde. ‘Een echte.’
Weer keek ze hem aan met dezelfde blik waar hij in de kliniek al zenuwachtig van was geworden en Jan moest aan de bos rozen denken. Had zij hem die bloemen misschien gestuurd? Was het mogelijk dat zij…
Nee, dacht hij vastbesloten, dat was belachelijk.
Toch niet Bettina.
‘Bedankt voor de uitnodiging,’ antwoordde hij, ‘maar op dit moment heb ik eenvoudigweg veel te veel werk om me te vervelen.’
‘Nou ja, ik zei het maar omdat u vandaag een vrije dag hebt.’
‘Nee, vandaag komt het echt niet uit. Misschien een andere keer.’
‘Oké,’ zei ze, terwijl de caissière Jans boodschappen langs de scanner haalde. ‘Het aanbod staat in elk geval, buurman.’
Toen Jan de supermarkt uit liep, moest hij weer aan de bos rozen denken. En aan de tekening en het telefoongesprek.
Zonder jou red ik het niet.
Ook al vond hij de gedachte alleen al te gek voor woorden, Bettina’s lachje en de manier waarop ze hem aankeek bevielen hem niet.
Wat had Franco ook al weer gezegd? De onbekende vrouw zou uit alle macht proberen te vermijden haar ware ik te laten zien.